De vertelling van Notre Dame de Colombier
De Aude is het land van legendes! Deze is opgepikt door Monseigneur Rivière in 1930, die er een poëtische en stichtelijke legende van heeft gemaakt. Een plaquette daarvan is bevestigd bij de deur van de kapel. Ook al zijn legendes bedrieglijk, ze dragen niet minder hun geur mee, hun charme, waarmee ze het land weten te omringen waarin ze ontstaan zijn. Dit paasverhaal werd opgeschreven door mevrouw Martine Lauri in 1965. Dit is wat hij (Rivière) zegt:
Het was tijdens de middeleeuwen. Het vaandel met de kleuren van Montbrun wapperde in de wind op de top van de slottoren, die zich verhief op de plaats van het huidige dorp. Het versterkte kasteel, tussen alle plaatsen in de omgeving beschouwd als een van de belangrijkste, was een schuilplaats voor al diegenen die om een toevluchtsoord vroegen: ridders die terugkeerden van de kruistochten, verdwaalde pelgrims. Met veel pracht en praal werden mensen van de kerk ontvangen, en - in zijn tijd - Simon de Montfort, graaf van Leicester, berucht in het Occitaanse land. Men trok er jongleurs aan, luitspelers en minstrelen.
Echter, op die dag waaide er een wind van droefenis over de vesting. De dienstmeisjes spraken zachtjes of met gebaren. De bakkersjongen zou die dag zijn brood niet kneden. Men had de rouwsluier over de bijenkorven gelegd. De bronzen klokken in de klokkentoren bleven maar dreunen, met zeer langzame slagen. De grote witte windhonden hadden de haard verlaten en renden langs de palissades (houten omheiningen waarmee men versterkte kastelen omringde), terwijl ze de grond besnuffelden, halt hielden om te huilen, met hun snuit in de lucht.
In de enorme kamer, tussen de bedgordijnen van het met wapenschild beschilderde bed, rustte de edelvrouwe van Montbrun in de dood. Haar zwarte haren, in lange vlechten, liepen over het brokaat van haar gewaad. Een haarnetje van parels omvatte haar hoofd. Naast haar, intens gekwetst, leed de heer Robert de Montbrun, haar echtgenoot, zijn smart in stilte. Twee weeskinderen weenden naast hem... Op die avond, in het schijnsel van toortsen, legde men de gravin te rusten bij haar voorouders, in het adelijke graf.
De maanden verstreken... Drie keer werd het koren gemaaid. Drie keer stroomde de wijn van de wijnpersen en vulde de wijnvaten. Het verdriet was steeds even levendig in het hart van graaf Robert. Op een dag deelde hij aan zijn zonen en naasten zijn voornemen mee om ten strijde te trekken naar Palestina. De heilige koning Lodewijk de Negende was juist op kruistocht gegaan. De graaf van Montbrun vertrok dus om zich bij hem te voegen in het land van Aigues-Mortes, om zich met hem in te schepen op een van zijn vaartuigen.
Lange tijd wachtte men op nieuws van hem. Iedere dag klommen zijn zonen op de uitzichttoren om door het geheim van de einders heen te dringen. Op een dag meenden zij hem te zien, op zijn zwarte strijdros gezeten, gewapend met de schubben van zijn maliënkolder, de veren van zijn helm opgezweept door de wind. Wat een illusie! Hoogstens een rondzwervende ridder op zoek naar een schuilplaats. Daarna werd de stilte een gewoonte. De tijd gleed voorbij. Men vernam van de nederlaag van de kruistochten bij Mansourah en de gevangenneming van de koning. De jonge graven verloren alle hoop op de terugkeer van hun vader.
Omdat zij op de leeftijd waren om een vrouw te nemen en zich te verzekeren van nakomelingen, nodigden zij de burchtvrouwen in de omgeving uit. Als hartstochtelijke jagers, richtten zij een valk af en bezaten zij de mooiste meute jachthonden. De snelste, de best getrainde, maar ook de wreedste.
De seringen sprongen uiteen in kleurige trossen. De muurbloemen bloeiden in de schietgaten. De zon was warm. Rondom de vijver, in de voorhof, keuvelden de genodigden. Diezelfde avond zou een zangspel plaatsvinden. Minnezangers (Noord-Franse dichter en zanger tijdens de Middeleeuwen) en minstrelen (musici uit de Europese Middeleeuwen) waren sinds de morgen op het plein. Tevergeefs had meneer kapelaan deze wereldse feestelijkheden veroordeeld tijdens deze heilige week: men stond aan de vooravond van het hoogfeest van de Verrijzenis.
Spoedig zou het avond, en vervolgens nacht worden. In de grote zuilenzaal knetterde de gloeiende was van de toortsen. Door de weerspiegelingen van de schaduwen leken de gewelven te bewegen. Ridders en vrouwen keuvelden in feestelijke kostuums, met draden van goud en zilver die bij iedere beweging fonkelden. De minnezangers wedijverden in geestigheid om de heren en graven te bezingen en de bekoorlijkheid van de genodigden, die aanzaten aan de tafel van het banket.
Plotseling werd op de deur geslagen met een harde klap, die weerkaatste in de galerijen. Het was een arme pelgrim die verlangde zich te onderhouden met de heren des huizes. Die gaven in al hun feestvreugde geen enkel antwoord. De bezoeker werd verwijderd. De maaltijd verliep machtig goed, rijkelijk bediend. De snijdende schildknapen sneden het fijne vlees in grote stukken en de bekerknechten serveerden de grenache in de kleuren van het morgenrood. Opnieuw deed de klopper de door spijkers beslagen sluippoort kreunen. Toen de kamerheer de heren meesters naderde om hen opnieuw te herinneren aan de wens van de onbekende pelgrim, liepen dezen rood aan: "Erop los op die lastpost!" zei de jongste. "Laat de meute los" schreeuwde de oudste. Vervolgens hieven zij hun beker en de jongleurs hernamen hun goochelkunstjes en hun liederen.
Toen de aanwezigen zich hadden teruggetrokken, beklommen de twee broers naar gewoonte de top van de uitzichttoren. De uitgelezen wijn en de schoonheid van de jongedames hielden hun geest nu in een soort gelukzalige bedwelming. De volle maan verlichtte het eikenbos beneden hen, waar de varkenshoeder, iedere herfst, de eikels oogstte voor zijn beesten. De ‘cers’ (locale westenwind in de Languedoc) waaide heel zachtjes. Bosuilen stootten een zo regelmatige roep uit dat die tergend werd.
Plotseling steeg het gehuil van woedende honden op, gevolgd door menselijk geroep, als strijdkreten. Zeer bleek, ontnuchterd, keken de jongens elkaar aan:
"De onbekende pelgrim", zeiden ze. Terwijl ze de wenteltrap afstormden, waarschuwden zij hun mensen en zetten zij zich in het zadel, in galop naar het kleine dal waar de stem vandaan kwam. Het schouwspel dat hen wachtte was niet anders dan afgrijselijk te noemen. De zijden verscheurd, de ledematen gebroken, met opengereten keel, lag de pelgrim in het bloed. Nog moesten ze de honden slaan om hen van hun prooi los te rukken. De blik van het bloed had hen opgewonden als wolven. Met grote moeite verzamelde de jager de beesten en de twee jongelingen kwamen naderbij. De man was overleden. Aan de koppelriem onder zijn wollen kleed hing een fluwelen beurs met daarin een perkament. De twee Montbrunois keken die door, werden overweldigd en vielen vervolgens op hun knieën. Elkaar ondersteunend, verbrijzeld door wanhoop, herkenden zij hun vader. Onder het gestolde bloed aan zijn vinger, herkenden zij de ring van de heer, beslagen met hun wapenschild. "De vloek rust op ons", zeiden ze, "we hebben de heilige avondwake ontheiligd". En van hun ogen vielen tranen die op dat moment geheel niet bedrieglijk waren. Ze beschouwden de bevlekte gelaatstrekken van hun vader. Zij herkenden daarin het gezicht waarmee zij beiden een gelijkenis hadden. Ze beseften hun fout, hun ellende, en verkeerden in grote verslagenheid. "Helaas" zeiden ze, "kon dit beledigde hart ons maar een teken van vergeving sturen om vrede te brengen aan onze diep bedroefde ziel! ...".
Bijna terstond verbleekte de ochtend de hemel, en een vlucht duiven, men wist niet waar vandaan, begon om hen heen te fladderen. Aanhoudend draaiden zij rond boven hun hoofd, vervolgens zette zich een van hen op de schouder van het slachtoffer. In het open liggende hart, gapend in bloed, doopte zij haar snavel en op het perkament waarop de graaf de wapenfeiten van de kruistocht had geschreven, schetste zij, opdat men haar zou bouwen, de omtrek van een kapel. Allen die daar waren riepen over het wonder en bogen zich lange tijd. De duif voegde zich bij de anderen en allen verdwenen zoals zij gekomen waren.
Aldus volledig overtuigd van de aanwezigheid van de hand van God, deden zij - om hun fout enigszins te herstellen - de belofte om, met dezelfde stenen die hun leken te zijn aangewezen door zulk een wonderbaarlijke ontknoping, een kruiskerk te laten bouwen, dat wil zeggen met twee kapellen, ter ere van de heilige Maagd en onder de genadige bescherming van Notre Dame de Colombier, ter herinnering aan de duiven die verschenen waren op het lichaam van hun vader. Deze belofte werd werkelijk uitgevoerd en ziedaar het eerbiedwaardige en vereerde gebouw dat ons tot op dit moment in bezit is.
Toen sprong de zon boven de bergen uit en alles lichtte op onder haar stralen van goud. Dat werd het teken van vergeving, het was de dag van het nieuwe begin, het was Pasen.
Notre Dame de Colombier is een bedevaartplaats, vooral bezocht op tweede paasdag (recent vaker op Palmzondag) en op 8 september (Maria Geboorte).
Voor de illustraties dank aan een zuster die verkiest anoniem te blijven.